‘Blaasmuziek, op een mooie zondagmorgen, Blaasmuziek, blaast mij omver, Met toeters en bellen een mooi verhaal vertellen, Zondagse blaasmuziek blaast mij rijk’
Voorgaande is mijn eigen vrije vertaling van het prachtige, Limburgse lied ‘Blaosmeziek’, van Gé Reinders. Ik moest daaraan denken nadat ik gelezen had dat muziekvereniging Excelsior uit Finsterwolde bekend maakte dat ze gingen stoppen. Noodgedwongen, want het lukte hun niet meer om nieuwe leden te werven. Volgens de vereniging heeft de jeugd andere interesses, bijvoorbeeld de telefoon en het internet. Persoonlijk denk ik dat het ook te maken heeft met de tijd waarin we leven. Want er is al zoveel.
En we moeten al zoveel.
Herman van Veen bezong dat al zo mooi: ‘We moeten rennen, springen, vliegen, duiken, vallen, opstaan en weer doorgaan.’ En zo is het natuurlijk ook. Anders hoor je er niet bij. En nu hebben we hier in Stad ook nog het Groninger Forum erbij gekregen en moeten we en kunnen we nóg meer. Uiteraard wil ik daar ook heen, ik hou wel van veranderingen en nieuwigheden, maar ik wacht nog even tot de rijen bij de ingang opgelost zijn zodat ik ten volle kan genieten van het gebodene.
Om je aan te sluiten bij een fanfare moet je wel echt iets hebben met trombones, tuba’s, trompetten of bugels. Of er moet een andere reden zijn om je erbij aan te sluiten, bijvoorbeeld de sociale contacten die je bij een vereniging kan opdoen. Sterker nog, dat was voor mij, jochie van 11, 12 jaar de reden om mij aan te sluiten bij de fanfare. Het sociale contact waar ik het meest interesse in had heette Karin en zij bespeelde de bugel. Maar ik was niet de enige die interesse had in Karin. Japie, een maatje van me, vond haar ook leuk. Zo besloten wij om allebei lid te worden van muziek-vereniging ‘Schylge’ zodat we nog dichter bij haar in de buurt konden komen. En omdat de jeugd zich toen ook al niet zo gauw aansloot bij de fanfare, hadden wij redelijk veel kans om met Karin op te kunnen trekken.
Zonder kapers op de kust van leeftijdgenootjes.
Mijn instrument werd de tuba, Japie ging direct op de trombone. Meneer van Dijk, zelf een verdienstelijk tuba blazer, kwam wekelijks bij mij thuis om mij noten te leren lezen. Hierdoor leerde ik de tuba te gebruiken waarvoor hij ooit gemaakt is. Deze vriendelijke man deed zijn best en ik deed ook mijn best, maar een echt succes werd het niet. Want het viel mij tegen. Ik hoefde eigenlijk alleen maar ‘hoem papa, hoem papa’ te toeteren, de melodie was in mijn ogen ver te zoeken. Daarnaast sloeg de goede man de maat op mijn schouder waardoor mijn vingers bij elke slag naast de ventielen raakten. En juist die ventielen gaven nog enigszins klank en kleur aan de lucht die ik er via het mondstuk ingeblazen had.
Natuurlijk gaf ik niet op, ik keek wel uit.
Hier zat maanden zeurwerk in: “Mag ik bij de fanfare?!” Uiteindelijk zwichtten mijn ouders en mocht ik bij de fanfare. Het hoogtepunt waren de dinsdagavonden. Dan repeteerden we met de gehele fanfare in een van de oude lokalen van de MULO, onder de bezielende leiding van een dirigent uit Harlingen, Marinus Beuker. En dat klonk best goed, zo met zijn allen. Zelfs mijn eenvoudige inbreng viel niet uit de toon! Maar dat kwam vast doordat meneer Van Dijk nu niet de maat sloeg op mijn schouders.
Hij moest immers nu zelf blazen.
De muziek die wij speelden vond ik nooit zo interessant, ik was immers een puber in opleiding. Maar nadat we ineens ‘The Floral Dance’, van de The Brighouse and Rastrick Brass Band gingen spelen, raakte ik ineens enthousiast.
Dat kwam natuurlijk doordat dit nummer de Top 40 gehaald had!
Want nu waren wij, fanfaristen der Noordelijke eilanden, ineens modern! En dat was best wel stoer natuurlijk. Na enige tijd werd ik gepromoveerd van tuba naar trombone en kwam ik ineens tussen ‘bekende’ eilander trombonisten te zitten, zoals Piet de Jong, Jan Hek, ‘meneer’ Koopmans en Schelte de Groot. Japie en ik werden daartussen gemoffeld op onze aangepaste trombones.
Aangepaste trombones?
Ja, met ventielen. De ‘groten’ hadden schuiftrombones waarmee ze naast flink konden uithalen, ook nog een leuke show weggaven door te gaan staan en dan met die instrumenten te zwaaien en te zwieren. Wij, de debieltjes…euh ..de ventieltjes, zaten er dan een beetje sneu bij. Maar dat deerde niet, want het hoogtepunt moest eigenlijk nog komen. En dan heb ik het niet over de optredens die wij als fanfare moesten uitvoeren. Nee, die deed je gewoon omdat het erbij hoorde. Zoals Sinterklaas en zijn Pieten begeleiden na aankomst in de Terschellinger haven. Dan moest je in uniform met witte handschoentjes aan. Eerst hielpen die handschoentjes nog wel een beetje tegen de kou maar enkele uren later, we moesten het hele eiland over, waren we verkleumd. Aan het einde van de rit had je geen vingers meer over en kreeg je pas laat in de avond weer het gevoel terug in de vingers.
Maar dat deerde niet, het was voor een goed doel.
Tijdens de jaarlijkse uitvoering van de vereniging in Zalencentrum ‘Actania’, kwamen haast alle eilanders naar ons kijken en luisteren. Met aan het einde vrij dansen onder het genot van een drankje. En in de kleine uurtjes lekker een broodje kroket snaaien in de keuken van de uitbater. Dat waren prachtige tijden maar het mooiste was toch echt Karin, het meisje uit de Bugel-hoek, het meisje waar het Japie en mij om te doen was. Want als wij op die dinsdagavonden klaar waren met repeteren mochten wij haar naar huis begeleiden. En wanneer we dan bij haar achter huis stonden mochten wij haar een kus geven, omstebeurt. Nu was een ‘kus’ een groot woord hoor. Je hield de lippen stijf op elkaar en dan drukte je ze op de hare. Maar het was hemels, het was fantastisch en het was genoeg om lid te blijven bij de fanfare.
Eigenlijk zou elke muziekvereniging een Karin moeten hebben!